zijn handen zo stevig om de greep klemt, dat er blaren op komen. Op zijn handen natuurlijk.
Henk beneden doet een luide kreet weerklinken. „Een touw! Een touw!” Jan rent er heen. In het uiterste hoekje van de kast heeft Henk een emmer gevonden. Aan het hengsel daarvan is een lang stevig touw gebonden.
„Dat is een emmer van een regenput,” zegt Henk, als hij over zijn eerste blijdschap heen is. Hij heeft ook een bijl gevonden en daarmee hakt hij het touw los.
„Dat is tenminste voor mekaar,” zegt Jan. „Als jij nou nog kans ziet om een raam open te krijgen, dan zijn we alweer een eind in de richting.”
„O, dat zal best gaan!” antwoordt Henk parmantig.
Maar nadat hij een paar keer aan het handvat heeft gerukt, oordeelt hij er wel anders over. Ze hebben het allebei vast en trekken uit alle macht. Maar dat verdraaide raam heeft geen zin om aan hun wensen te voldoen. Het heeft misschien een hele winter of nog langer dicht gezeten. En het meent zeker, dat het nu voortaan maar dicht moet blijven. Jammer genoeg kunnen de jongens die mening niet delen.
Henk heeft een idee. Hij bindt het touw om het handvat en dan gaan ze uit alle macht aan het touw trekken. Maar het enige wat er gebeurt is, dat ze met hun beiden achterover duikelen. „Au!” roept Jan en „Au!” roept Henk. Gelukkig hebben ze zich niet ernstig bezeerd. Jan staat te mopperen, omdat Henk het touw niet stevig genoeg heeft bevestigd.
„Hou je nou maar koest, want we komen er uit,” zegt Henk. Hij gaat weer naar beneden en komt met een lange ragebol terug.
35