„Je bedoelt een telescoop,” antwoordt Jan. „Ja, daar kan je reusachtig door zien!”
Ze blijven nog een poosje naar alle richtingen staan turen. Dan merkt Jan opeens, dat het donker begint te worden.
„Henk, we moeten weg! Stel je voor, dat die kerel er niet meer is! Dan kunnen we er niet uit!”
„Ach, welnee,” stelt Henk hem gerust. „Die werkt zeker tot vijf uur en zo laat is ’t nog lang niet.”
Toch stormen ze de trappen af, ondanks het risico hierbij hun nek te breken. Jan’s vermoeden blijkt juist te zijn geweest. De deur is gesloten en geen forse ruk kan haar in beweging krijgen. Er zit een klein betralied raampje in, waardoor wat licht binnenvalt. Maar verder is er hier beneden geen venster. Henk begint luidkeels te lachen. „Waar grinnik je nou om?” vraagt Jan verstoord.
„Nou, is dat dan geen reuze-avontuur! Ik ga kijken of ik wat zachts kan vinden. Dan ga ik lekker maffen!”
„Jij liever dan ik!” moppert Jan, die zijn maag voelt rommelen.
Maar Henk blijkt toch ook een overnachting in de toren niet aantrekkelijk te vinden. Hij bonst met zijn vuisten op de deur en Jan helpt hem een handje daarbij. Veel kans, dat iemand hen hoort is er niet. Want wie zou zo laat nog langs het duinpad lopen? Het èerste huis naast de toren ligt zeker op tien meter afstand. Dus van daar hebben de jongens ook al geen redding te verwachten.
„Jij bent hier in gelopen!” begint Jan verwijtend tegen Henk.
33