was. Hij is ook al een keer blijven zitten en hij is dan ook een jaar ouder dan Jan.
Die middag hebben ze vrij, want het is Woensdag. Eerst gaat Henk eten en daarna komt hij bij Jan zijn huiswerk maken. Om een uur of drie zijn ze al klaar en dan rennen ze naar het strand. Eerst gaan ze glijden langs de leuning van de trap, die naar beneden leidt. Zzjjt! wat gaat dat heerlijk! Het hindert niet of ze al eens een buiteling maken. Ze vallen altijd in het zand. Alleen de bovenste treden van de trap zijn nog zichtbaar. De andere zijn allemaal volgestoven, gedurende de lange winter.
Als het glijden hen verveelt, gaan ze een eind lopen. Ze zitten elkaar achterna en Henk wint het voortdurend. Want die kan geweldig hard lopen.
Er zijn nog verscheidene mensen op het strand. De meesten van hen sprokkelen hout, dat door de zee is aangespoeld. Dat binden ze tot grote bossen samen en nemen het op de rug mee naar huis. Ook zijn er wel, die een mand bij zich hebben, welke met touwen op hun rug hangt.
In het zand liggen veel kwallen. Maar die rapen de mensen niet op. Want ze vinden die glibberige dieren vies en ze hebben er trouwens niets aan. Maar als jongens door ’t dolle heen zijn, zijn ze nergens vies van. Terwijl hij Jan achterna zit, krijgt Henk opeens ’t idee, een kwal op te nemen en die naar zijn vriendje te slingeren. Maar de gooi mist zijn doel. Het vieze beest komt juist terecht in de nek van een jonge kerel, die zich heeft gebukt om een eind hout op te rapen.
„Smeerpoes!” schreeuwt de man woedend, „dat zal ik je betaald zetten!”
29