„Berkhout! Kom hier!” klinkt nog eens de stem van meneer Koster. Alle kinderen beven van angst bij dit geluid. En niet ten onrechte. Want daar komt Kees aan, met gebogen hoofd, als een geslagen hond. Maar de slagen vallen enkele seconden later. Het regent oorvijgen om Kees’ hoofd. De aannemer heeft zijn broekspijp een eindje opgeschoven en veegt met zijn zakdoek langs een bloedende wonde. „Heeft die jongen dat gedaan, meneer?” vraagt het hoofd. „Ja, dat heeft die brutale aap me geflikt!” barst de ander uit. „En hij heeft me even voor een gulden of veertig, vijftig aan stenen kapot gegooid!”
„Zeg, Berkhout,” spreekt meneer Koster weer, „vind jij niet, dat je een grote lafaard bent?”
Kees blijft gebogen staan, zonder iets te zeggen. „Antwoord me!” dondert de hoofdonderwijzer. „Ben je een lafaard of niet?”
„Ja, meneer,” fluistert de jongen, maar het klinkt zo zacht, dat de beide mannen, die vlak bij hem staan, het nauwelijks kunnen horen.
Daarna gaan de drie de schooldeur in. Meneer Koster stelt de aannemer in de gelegenheid, zijn wonde uit te wassen.
„Jongetje,” zegt het hoofd tot Kees, „we zullen jou die aardigheden afleren!”
Hij roept meneer Brouwer er bij en bespreekt met deze de strafmaatregelen. Kees zal voorlopig alleen in een bank achteraan in de klas moeten zitten. Tot nader order zal hij niet uit mogen in ’t speelkwartier. En dan moet er over de schadevergoeding worden gesproken. Want de aannemer
22