hem met die losse zool te zien voortschuiven, dat alle kinderen het uitschateren. Meneer Brouwer maakt met een aantal harde tikken op zijn lessenaar een einde aan het rumoer.
Jan wacht om twaalf uur even op Henk. Na een paar minuten verschijnt deze. Morgen moet hij in het speelkwar-tiertje binnen blijven. Hij vindt, dat de straf nogal meevalt. Stel je voor, dat ze niet meer mochten voetballen!
„Maar ondertussen zit ik met m’n schoen,” zegt Henk, opeens weer aan zijn vader denkend.
„Kom even met me mee,” nodigt Jan uit. Hij woont immers vlakbij en misschien kan het gebrek worden hersteld.
„Jongen, Henk, wat ben jij wild geweest!” zegt moeder, als hij haar de schoen toont. Moeder wil niet zeggen, dat zij de schoen ’t maken niet waard vindt. Het bovenleer is gelapt en al bijna weer door. De zool is zo dun, dat hij bijna doorschijnend is. Jan komt met de hamer en wat spijkers aanzetten.
„Welnee, jongen, dat geeft niets,” zegt moeder. „Ga maar even mee, Henk.”
Henk volgt haar. Ze komen bij een kast, waarin de schoenen van de kinderen staan.
„Kijk,” zegt moeder, „trek maar zolang dit paar van Jan aan. Ik denk wel, dat het je past. Jan is er niet om verlegen. Je kan de schoenen gerust opdragen.”
Henk krijgt een kleur. Hij vindt mevrouw Aalders zo lief, dat hij niets kan zeggen. Maar zullen zijn ouders het goed vinden, dat hij zo maar met een vreemd paar schoenen thuiskomt? Eindelijk zegt hij:
17