Het huilen staat Henk nader dan ’t lachen. Zijn vader is schildersknecht. In de winter verdient hij heel weinig of helemaal niets. Tegen de zomer komt er altijd weer werk voor hem. Het is dus te begrijpen, dat Henk bevreesd is, om naar huis te gaan.
Meneer Brouwer ziet, dat Henk er ongelukkig bij loopt, loopt. „Smit, wat is er met jou?” vraagt hij.
„M’n schoen is kapot, meneer!”
„Dat komt natuurlijk weer door dat woeste spélen! Hoe vaak heb ik nou al niet gezegd, dat jullie niet zo’n kwartier lang mogen ravotten. Het leren heeft er ook onder te lijden, want jullie zien er allemaal bekaf uit! Als het zo doorgaat, maak ik aan die hele voetballerij een eind!”
Alle jongens kijken bedrukt bij deze woorden. Wat moeten ze aan ’t strand doen, als ze nier meer mogen voetballen? Maar ’t is waar, dat de meesten na zo’n spelletje moe zijn. Gedurende het laatste uur van de schooltijd hangen ze bezweet en suf in hun bank.
Onder de les zit Henk met zijn voet te scharrelen. Hij heft hem telkens een eindje op, om te proberen met een harde trap de zool weer vast te krijgen. Maar dat lukt hem niet. Wel slaagt hij er in, de zool telkens een klap tegen de voetenplank te laten geven. Eerst gaat het voorzichtigjes, maar hij wordt steeds moediger. Totdat opeens zijn voet uitschiet en met een bons op de vloer terecht komt.
Woedend schreeuwt de onderwijzer:
„Er uit, vlegel! De gang in! Leren kan je niet, maar spektakel maken — daar ben je ’n baas in!”
Henk sukkelt het lokaal uit. Het is zo’n komiek gezicht,
16