over naar Henk. En Henk, met een forse schop, doet een hele hoop zand opstuiven. Jan ziet alleen maar de bal. Die is uit het zand losgeschoten en in een boog vliegt hij over hem heen. Goal! Jan rent het ding achterna. Het schijnt te denken, dat het doel kilometers verder is gelegen. Want steeds rolt het maar door. Hijgend en met hoogrood gelaat krijgt Jan de bal eindelijk te pakken. Hij knijpt er in, alsof het voorwerp het kan helpen, dat het zo ver is voortgeblazen. Maar dat ellendige doelpunt ook!
Als hij terugkomt, zijn de klassen zich weer aan ’t verzamelen. Dus de jongens, waarmee Jan speelde, hebben niet verloren. Met twee—een hebben zij de triomf uit het vuur gesleept.
Henk Smit loopt er bij met een zuur gezicht. Hij heeft zijn voet bezeerd bij die trap in ’t zand. Maar dat is niet het ergste. Want zijn zool is bijna van zijn schoen losgescheurd. Het leer bengelt er bij, terwijl hij loopt. Hij moet zijn passen uiterst voorzichtig maken, om niet te struikelen.
Jan voegt zich bij hem. Hij heeft Henk nog niet gesproken over dat helpen met het werk. Voortdurend aarzelt hij of hij het wel zal doen. Henks moeilijkheden zijn overigens de laatste tijd nog groter geworden. Want Jan let er nu scherp op, dat de ander niet afkijkt.
„Is je schoen kapot, Henk?” vraagt hij.
„Dat zie je!” is het antwoord.
„Nou ja,” gaat Jan voort, „met een paar spijkers is ’t weer in orde.”
„Welnee, jö, ’t zijn ouwe schoenen. Maar m’n vader heeft geen geld om nieuwe te kopen. Ik krijg vast op m’n ziel!”
15