„Zou ’t ’m zijn?” vraagt de agent.
„We zullen de zaak onderzoeken,” zegt de ander.
De agent gaat op zijn knieën liggen en trekt het ding omhoog. Zijn gezicht wordt rood van inspanning. Maar hij krijgt de kist er toch uit.
„Gaan jullie maar mee naar ’t bureau,” zegt de rechercheur tegen de jongens.
Deze voldoen gaarne aan het verzoek. De beide politiemannen lopen vooruit, Jan en Henk achter hen aan. De agent loopt scheef onder zijn last. Natuurlijk trekt het groepje veel bekijks in het dorp. Jongens, die ze kennen, komen naar Henk en Jan toe, maar de politiemannen jagen hen weg. De beide jongens zouden toch geen woord hebben losgelaten. Ze voelen zich heel gewichtig door hun ontdekking.
„Tienduizend gulden!” fluistert Jan zijn vriendje in.
Die knikt, dat hij het wel wist. Een heel troepje kinderen en ook wat grote mensen blijft tot het bureau op een kleine afstand volgen. De jongens stappen achter de mannen naar binnen. Die wijzen hen, dat zij een kamer moeten binnengaan. Er is niemand aanwezig. Henk twijfelt er nu ook niet meer aan, dat zij de juwelenkist hebben gevonden. Ze zitten te trappelen van ongeduld. Al te lang worden zij niet op de proef gesteld, want spoedig komen de politiemannen weer binnen met de kist. Ook een inspecteur voegt zich bij het gezelschap.
Er worden allerlei paperassen voor de dag gehaald. Een beschrijving van het stuk en een foto er van. Alles klopt precies. Maar hoe krijgen ze het ding open? Geen nood,
163