„Hoe heeft die vent dat alleen hier naar toe gekregen?” vraagt Henk.
„O, hij was natuurlijk reusachtig sterk! Hij deed net of ie rust moest nemen, maar ik dacht aldoor, dat ie daar helemaal geen gezicht voor had.”
„Dat zal een sjouw zijn,” zegt Henk weer.
„Weet je wat,” zegt Jan, „het beste is, dat we het ding hier laten staan, ’t Is ook veel te gevaarlijk, om er zo mee over de weg te lopen. Ik ga wel even naar ’t politie-bureau.”
„Nee, dat doe ik wel!” roept Henk uit en snelt al weg.
Natuurlijk wil hij graag het grote nieuws overbrengen. Het kost Jan moeite, om op hetzelfde plekje te blijven zitten. Als het eens waar is! O, als het eens waar is! Tienduizend gulden!.... Een kapitaal!.... Vader zal met meneer Geerling samen een hotel kunnen oprichten! Natuurlijk moet Henk de helft van het bedrag hebben. Hij was immers ook bij de ontdekking aanwezig.
Jan kan toch niet blijven zitten. Hij draait om de kuil heen en kijkt telkens naar de kist. Als er maar niemand in de nabijheid komt! Maar er is gelukkig geen mens te zien. Een langgerekte kreet weerklinkt opeens. Het is Henk, die armzwaaiend komt aanhollen. Achter hem lopen twee mannen, een in de uniform van politieagent, de ander in burger. Dat is zeker een rechercheur. Jan heeft nog nooit zo verlangend naar politiemannen uitgekeken. Ze schijnen het enthousiasme van de jongens allesbehalve te delen. Hun gelaten staan ernstig. Ze stappen op hun dooie gemak op de kuil toe en kijken er in.
„Hm. Ja,” mompelt de rechercheur.
162