goede hotelhouder en vader zou prachtig de administratie kunnen voeren. Dan zou hij niet meer naar alle kanten brieven hoeven te sturen, waarop meestal niet eens antwoord komt.
„Ach, jongen,” zegt moeder tegen Jan, als hij hierover spreekt, „zet dat maar uit je hoofd! Het zijn dromen! Het geld komt nu eenmaal niet uit de lucht vallen.”
Dan is Jan zeer mismoedig en hij begrijpt, dat de toekomst er voor hen donker uitziet. Nog een paar weken en de vacantie is voorbij. En dan komt er een lange, donkere winter. Dat is nooit een prettig vooruitzicht, maar nu is het dubbel onaangenaam.
Zijn stemming wordt ook al niet vrolijker door de regen, die de laatste dagen voortdurend valt. In een droog uurtje gaat hij de straat op. Op de boulevard staat een koude wind. Hij zal maar een beetje het dorp ingaan. Hé, daar heb je Henk!
„Ha! die Henk!”
„Hallo, Jan!”
En dan vertellen ze elkander hoe het bij hen thuis gaat. Bij Henk is het al niet veel beter dan bij Jan. Over een paar weken komt zijn vader weer zonder werk. En Henk heeft nog steeds geen baas gevonden. Met chocolade is ook al niets te verdienen in dit hondenweer. Al lopend komen ze bij de duinen.
„Ga mee er in!” stelt Jan voor. „Hier waait ’t tenminste niet zo erg.”
Dat vindt Henk best. Ze plukken de eerste rijpe bramen. Die zijn koud en smaken rins.
159