XVI
EEN DIEFSTAL EN EEN ONTDEKKING
De volgende morgen is de eerste gang van Jan weer naar Hotel Zon en Zee. Daar heerst een opgewonden stemming. Wat zou er aan de hand zijn? Meneer Geerling loopt met een bedrukt gezicht rond.
„Is er iets gebeurd, meneer?” vraagt Jan.
„Ja, iets vreselijks!” antwoordt meneer Geerling. „De juwelen van de prinses zijn gestolen! Een hele kist vol....!” Jan weet van verbazing even niets te zeggen.
„Wie heeft dat gedaan....?” stamelt hij eindelijk. „Jouw vriend!” antwoordt meneer Geerling.
„Mijn vriend? U bedoelt toch niet.... meneer De Moor! Dat kan toch niet!”
„Ik kan me best voorstellen, dat het je vreemd lijkt. Maar het is toch zo. Meneer De Moor is vannacht verdwenen en hij heeft niet eens zijn hotelrekening betaald!”
Nog nooit heeft Jan zich zo verbaasd. Hoe kan zo’n aardige man zo’n misdaad plegen? En als hij zo rijk is, waarom pleegt hij dan een diefstal? Hij heeft toch immers niets nodig.... Maar Jan kan meneer Geerling al die vragen niet stellen, want die heeft het veel te druk. Gauw gaat hij naar huis, om er met vader en moeder over te spreken. Vader heeft het vanmorgen heel vroeg al gehoord, toen hij meneer Geerling zag voorbijgaan. Maar hij had het Jan nog niet
155