rijkste man van de wereld was. Nou, daaraan heb ik geen ogenblik getwijfeld!
Voor ik ’s middags wegging liet de maharadja mij een grote zak brengen. Die mocht ik niet openmaken eer ik buiten zijn gebied was. Ik was natuurlijk doodnieuwsgierig om te weten wat daarin zat. Ik stelde me allerlei schatten voor — en die verwachting is niet beschaamd. Een keur van de schitterendste edelstenen zat er in de zak. En voorts nog een stuk of wat staven goud en zilver....”
„Ooooh!” zegt Jan met wijd open mond, „’t is bijna niet te geloven!”
„Nee, dat is ’t inderdaad niet. Er zijn vaak genoeg mensen geweest, die me hebben uitgelachen, als ik ’t hun vertelde. Maar ondertussen heb ik de schatten toch maar gekregen!”
En meneer De Moor lacht fijntjes.
„Dan bent u zeker erg rijk!” zegt Jan eerbiedig.
„Niet zo heel erg meer,” antwoordt de ander. „Mijn reizen hebben veel geld gekost.”
Maar Jan krijgt toch de indruk, dat meneer De Moor over ruime geldmiddelen beschikt. Hoeveel glaasjes limonade en porties ijs heeft hij al niet van hem gekregen! Eens laat de jongen zich ontvallen, dat hij wel graag een vlieger zou hebben.
„Wat kost zo’n ding?” vraagt meneer De Moor.
„Nou, zo’n hele grote strandvlieger kost wel een rijksdaalder. Die zijn zó duur!”
„Hm,” zegt meneer De Moor, terwijl hij in zijn vestzakje tast.
Daarna reikt hij Jan een geldstuk over. Een rijksdaalder!
152