de rijkste en aanzienlijkste mensen in aanraking gekomen.
„Bent u wel eens bij een echte koning geweest?” vraagt Jan ongelovig.
„O, jongen, zo vaak al! Het zijn doorgaans heel aardige mensen. Eenmaal was ik op bezoek bij een Indische maha-radja. Misschien kent deze prinses hem wel. Zo’n maharadja is vorst over een uitgestrekt gebied.”
„Wat moest u dan bij hem doen?”
„Nou, ik was op de tijgerjacht geweest met een groot gezelschap Europeanen. En toen hebben we de maharadja met zijn gevolg ontmoet. Die waren ook op jacht. Ik heb het leven van de vorst bij die gelegenheid gered. We reden rustig door het oerwoud, toen plotseling een reusachtige tijger een sprong naar de maharadja deed. Zijn paard viel op de grond en de vorst zou er zeker slecht zijn afgekomen, als ik het ondier niet met een welgemikt schot had geveld. Toen nodigde hij mij uit, om hem in zijn hoofdstad te komen bezoeken. Nou, daar was ik best voor te vinden, dat begrijp je wel! Aan de poort van de stad werd ik opgewacht door een grote stoet bedienden te paard. In hun midden hadden zij een draagstoel en daarin moest ik plaats nemen. De ruiters, die vooraan reden, kondigden met luide klaroenstoten mijn komst aan. Duizenden mensen stonden aan beide kanten van de weg geschaard en als ik passeerde, knielden ze met het hoofd op de grond, ’s Middags was er een groot tournooi. Weet je wat dat is?”
„O ja,” zegt Jan, „dat is een steekspel. In de Middeleeuwen hielden de ridders hier ook tournooien.”
„Juist, maar die werden te paard gehouden. En dit was
150