verminderd. Jan is verkleumd van koude, maar hij wil toch niet weggaan, voordat de boot is aangekomen. Daar zijn ze! Tal van mensen hebben tranen in de ogen. Ook Jan kan zich niet meer bedwingen. En als hij de uitgeputte lichamen der zeelieden van boord ziet dragen, keert hij zich om.
„Laten we maar weggaan, vader....” zegt hij zachtjes. „Het is nu toch gebeurd.... ”
Dat vindt vader ook wel het beste. Ook hij is diep onder de indruk van het aanschouwde.
„Wat zijn al onze dagelijkse noden en angsten toch klein,” zegt vader. „Hoe vaak zijn wij niet bevreesd voor dingen, waarbij ons leven heus niet op ’t spel staat. En kijk dan eens naar die eenvoudige, rondborstige mannen, die zonder een woord te zeggen hun bestaan wagen om enkele arme schepelingen te redden.... Het moet een reden voor ons zijn, om ons nooit te beroemen op onze prestaties.”
Jan begrijpt vader volkomen. Hij neemt zich voor, om in de toekomst steeds, wanneer hij zich tevreden voelt, aan die dappere redders te denken. En dat is een goed voornemen. Want zij zijn het schoonste voorbeeld van opofferingsgezindheid en plichtsbetrachting.
146