sukkel, vader,” stribbelt hij tegen. „En hij heeft er nog nooit om gevraagd....”
„Dat durft hij waarschijnlijk niet,” meent vader. „En je mag ook niet zeggen, dat Henk een sukkel is. Jij kan heel goed leren en daarom is het mogelijk, datje het later tot iets brengt. Maar het gebeurt evengoed, dat kinderen, die op school heel moeilijk mee konden komen, later knappe mensen worden.”
Daar weet Jan niets tegen te zeggen. Hij vindt Henk wel een aardige jongen en hij speelt ook graag met hem. Maar het lijkt hem vreselijk, om met hem over schoolwerk te tobben. In zijn bed in het kleine achterkamertje denkt hij er over na. Henk kan soms zo hulpeloos en smekend kijken, als hij iets niet weet. Misschien zal Jan er toch eens met hem over spreken. Daarna denkt hij aan zijn schoolwerk. Hij stelt zich voor, dat hij de kaart van Engeland ziet. En terwijl hij bezig is, de plaatsen aan te wijzen, valt hij in slaap.
II
SCHOENEN EN STENEN
De hoogste klassen brengen elke ochtend het speelkwartiertje aan het strand door. Daar gaan de jongens voetballen. Vooral wanneer het water laag staat en er een brede harde zandbank is, kunnen ze goed spelen. Maar door hoog water laten ze zich toch niet hinderen. Ze trappen in en over het mulle zand, alsof het om de eer van hun land ging. Totdat
13