kinderen dan in de winter. En er komen ook veel meer mensen uit de trein. Er zijn immers zoveel badgasten in Duindorp en daarvan reizen er talrijke elke dag heen en weer.
Daar komt vader aan met meneer De Groot. Loopt vader er somber bij? Of verbeeldt Jan het zich maar? Ja, hij verbeeldt het zich vast, want vader begroet hen glimlachend en even vriendelijk als steeds.
Als ze met vader naar huis lopen, wil Jan er niets van zeggen. Vader spreekt er immers ook niet over. Misschien denkt hij er juist niet aan en waarom zou Jan dan zijn goede stemming bederven? Maar thuis is het even een droevig toneel. Moeder kan zich niet meer goed houden en valt vader schreiend om de hals.
„De laatste keer ” snikt zij.
„Kom, kind,” zegt vader, „jij mag toch niet zo zwak zijn! Het is al een heel harde dag voor mij geweest vandaag!”
Jan grijpt vaders hand. „Ik wil meewerken, vader!” zegt hij.
„Welnee, lieve jongen,” antwoordt vader, „je bent nog veel te jong! Ik heb je dat toch al eerder gezegd! Als jullie nu allemaal kalm blijven, dan komt alles gauw weer in orde. Ik zeg dat niet zonder reden!”
Dat klinkt enigszins geheimzinnig, net alsof vader iets in ’t vooruitzicht heeft. Jan vraagt er naar, maar vader laat niets los. Misschien heeft vader het maar gezegd, om ons op te beuren, denkt hij. Hij vraagt er moeder nog eens naar, alvorens te gaan slapen. Neen, moeder weet ook nergens van. En ze zegt, dat Jan dat zwakke ogenblik van haar maar
138