maken langzaam enige schreden in de richting van de man. Nu komt hij ook naar hen toe.
„Zeg, vlegels, zouden jullie je niet een beetje haasten!” roept hij verontwaardigd. „Ik heb toch gezegd, dat jullie onmiddellijk moeten komen, als ik fluit!”
„O,” zegt Kees, „daar wist ik niks van!”
„Zo, voortaan moet je een beetje beter luisteren. Gaan jullie nu maar gauw in de rij staan!”
Jan heeft moeite om niet te schateren. Maar Kees zegt doodernstig: „In de rij staan? We zijn toch niet op school? Ik heb niks geen zin om mee te gaan!”
De onderwijzer wordt razend. „Gauw — of....!”
Dan maakt Jan een eind aan de grap.
„Maar we horen er helemaal niet bij!” zegt hij. „We zijn hier met ons tweeën een beetje aan ’t zwerven.”
„Had dat dan eerder gezegd, stommerd!” sputtert de onderwijzer.
De jongens zoeken schaterend een goed heenkomen. Verschillende kinderen, die in de nabijheid stonden, hebben ook dol veel pleizier. Uit de verte fluit Kees nog even schel op zijn vingers. Ze zien, dat de onderwijzer dreigend zijn vuist tegen hen opheft. Ze rollen letterlijk van de duinen, kunnen zich niet meer op de been houden.
„Als jij niet zo gauw je mond had opengedaan, hadden we nog een beetje langer pret gehad!” zegt Kees.
„Nou, ’t was zo ook al genoeg,” antwoordt Jan. „Maar de mop was goed, dat is zeker!”
En om die uitspraak te bekrachtigen, geeft hij zijn vriendje een ferme klap op de schouder.
136