zitplaats. Ze maken zich zo snel mogelijk uit de voeten.
Nu zijn ze in de buurt van een uitspanning. Door het lover heen zien ze een paar grote autobussen staan. Ze horen het gejoel van honderden kinderen. Dat is natuurlijk een school, die een dagje naar buiten is. Aan lange tafels zitten de kinderen, elk met een glas melk voor zich. Helemaal aan het eind van de tafels zitten een paar onderwijzers.
„Vooruit, wij drinken mee!” zegt Kees, die twee plaatsjes vrij ziet. En zonder dat de leiders er iets van merken, gaan de jongens mee aan tafel zitten.
„Hé, wat moeten jullie hier?” vraagt een van de kinderen.
„Wij zijn de zoontjes van de eigenaar van dit huis,” antwoordt Kees koelbloedig.
Ze pakken hun brood uit en gaan heerlijk zitten eten en drinken. Juist als ze klaar zijn, komen er twee kinderen aangesneld. Die waren zeker ergens aan ’t spelen en dachten niet aan het eetklokje.
„Waar moeten wij zitten?” vragen zij.
„Gossie!” roept de jongen uit, die zich zoeven over de komst van Jan en Kees verbaasde, „zijn jullie er nog niet geweest? Dan hebben die twee daar jullie melk opgedronken!”
„Gaan jullie maar naar ’t buffet, dan krijgen jullie nog wel een glaasje,” zegt Kees vriendelijk.
Maar er beginnen verschillende kinderen te schreeuwen en een van de onderwijzers staat op. Nu maken de jongens, dat ze wegkomen. Ze hebben reusachtige pret. Maar Jan vraagt toch:
„Zouden die kinderen nou niets krijgen?”
134