denkt hij, dat de jongens hier in de omtrek zijn en dat ze aanstonds wel te voorschijn zullen komen. De jongens verkeren niet in een aangename positie. Ze zitten naast elkaar op een dikke tak. Voor een paar minuten is dat niet zo erg. Maar die boswachter blijft maar zitten en schijnt aan weggaan niet te denken. Ze horen hem met papier ritselen. Zeker gaat hij zijn boterham eten. Het water loop de jongens uit de mond. Ze merken opeens, dat ze reuze-honger hebben. Hun pakjes brood hebben ze in de haast in hun zakken gepropt. Maar ze durven ze er niet uithalen, uit vrees te veel leven te maken.
Plotseling horen ze beneden de voetstappen van enige mensen.
„Meneer,” zegt een stem, die Jan duidelijk als die van meneer Laarmans herkent, „kunt u ons ook zeggen hoe we de weg naar Duindorp kunnen vinden?”
En daar klinkt ook al de stem van mevrouw:
„Ach man, we zijn toch op de goede weg! Ik heb het je toch al gezegd!”
„Hou nou je mond,” zegt meneer, „we lopen al een uur te zoeken. Jij weet er niets van!”
„Gaat u maar even mee,” zegt de koddebeier. „Ik zal het u wel wijzen. Ik moet ook die richting uit.”
Jan valt door het lachen bijna uit de boom.
„Dat zijn onze huurders!” fluistert hij Kees in ’t oor. Maar gelukkig — nu is die kerel tenminste verdwenen. Ze weten welke kant ze moeten uitgaan, om hem niet meer te ontmoeten. Zodra de mensen beneden een eindje uit de buurt zijn, glijden de jongens van hun ongemakkelijke
133