die kleine woning, die ze tijdelijk hebben, is het helemaal niets gedaan. En die familie Laarmans houdt maar niet op met klagen en pruttelen. Ze hebben nu al enige malen aan het strand gezeten. En telkens was er iets anders. De huur van de strandstoelen was te hoog. En er stond zo’n nare koude wind. Of het was juist te warm. Wat hebben mensen met zo’n ontevreden aard het toch moeilijk! En als ze thuis zijn, is het al niet beter. De serre is veel te zonnig en de kamer te donker.
„Laten ze op ’t dak gaan zitten!” vindt Jan. „Dan hebben wij tenminste onze woning weer!”
Op een nacht klinkt er een vreselijke bons. Zelfs de kinderen in hun achterkamertje worden er wakker van. Wat is dat? Tine is doodsbang en kruipt diep onder de dekens. Maar Jan vliegt er uit. Vader en moeder zijn ook al op. Het geluid kwam uit de slaapkamer van het echtpaar Laarmans. Nu is daar nog gekreun en getier hoorbaar.
„Is me dat hier een rommel!” moppert mevrouw.
„Au! au! au!” kreunt meneer.
De deur gaat open. Mevrouw, gekleed in pyjama, komt te voorschijn. Zij botst bijna tegen meneer Aalders die juist wou aankloppen.
„Ja, u moet ik hebben!” zegt zij.
„U ziet, dat ik er ben, mevrouw!”
„Ja, dat zie ik! En ik zeg u, dat het meubilair hier verschrikkelijk is! Mijn man is door het bed gezakt!”
„Dat spijt me vreselijk, mevrouw.”
Maar Jan, die in gedachten de dikke Laarmans op de grond ziet liggen, barst in lachen uit.
128