Enige dagen zweeft het kind tussen leven en dood. Henk komt elke ochtend aan de school, om te zeggen hoe het er mee staat. Hij is bleek en mager geworden van verdriet. Zijn moeder huilt de hele dag en het kost hem moeite, om zich goed te houden. Natuurlijk is het te begrijpen, dat hij niet makkelijk tussen de andere jongens zou kunnen plaatsnemen en meeleren. Hij gaat trouwens de volgende week van school. Maar meneer Brouwer raadt hem, toch weer aan de lessen deel te nemen.
„Geef je niet te veel over aan je verdriet,” zegt hij. „Het is heus geen bewijs van hardvochtigheid, als je wat afleiding zoekt. Je vader kan toch ook niet van z’n werk thuisblijven?”
Ja, dat is waar. Zijn vader wordt wel dikwijls naar huis geroepen, als er weer eens een kans is, dat het afloopt. Maar als het even kan, is hij aan het werk, om voor zijn gezin het brood te verdienen.
Henk gaat dus weer naar school. En het lijkt wel, alsof daardoor de toestand verandert. Hij voelt zich minder somber en ’s middags komt hij al met een goede tijding aan. De dokter heeft gezegd, dat de crisis voorbij is. Het zal niet zo heel lang duren en dan is Grietje hersteld! Jan leeft hartelijk met hem mee. Het is toch jammer, dat hij spoedig zo’n goed vriendje moet missen. Maar daar is niets aan te doen. De schooljaren gaan voorbij. De kinderen gaan uit elkaar. Zij komen in een andere omgeving, bij andere mensen. En het tijdperk van de jeugd blijft achter hen als een in tal van opzichten schone herinnering.
126