Jan wandelt naar het station. Er is juist een trein binnengekomen. Drie mensen ziet hij druk pratend in de hal heen en weer lopen. Een ontzaglijk dikke meneer, van onschatbaar gewicht, met een vrouw, die daarentegen heel mager is, en een jonge vrouw, blijkbaar hun dochter, even schraal als haar moeder. Dat zijn ze natuurlijk! Jan stapt naar hen toe.
„Bent u misschien meneer Laarmans?” vraagt hij.
„Ja, en wat wou je van me?” antwoordt de dikke meneer niet heel vriendelijk, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wist.
„Ik ben Jan Aalders, meneer, de zoon van de familie, waarbij u hebt gehuurd!”
„Zo. Vertel mij dan maar eens, waar hier de bagageruimte is.”
„Ach, dat weet die jongen toch niet!” werpt mevrouw Laarmans er tussen.
Jan doet maar of hij deze opmerking niet hoort en wijst meneer waar hij moet wezen. Daar heb je juist de kruier met een wagen vol koffers.
„Wat duurt dat hier eeuwig lang!” zegt meneer Laarmans tegen de kruier. Deze antwoordt hierop niets, wat misschien nog het verstandigste is.
„Breng je ons de koffers onmiddellijk?” vraagt de dikzak.
„O, hadt u liever, dat ik ze nog wat hier liet staan?” vraagt de kruier, quasi-onnozel, terug.
„Welnee, man, we moeten ze dadelijk hebben!”
„Gaat u nou maar naar huis. De rest komt wel in orde,” zegt de man, die zijn kalmte niet verliest.
114