Ze raken aan ’t ruziën en moeder moet er bij komen. „Kinderen,” zegt ze, „wat is dat toch vreselijk! Kunnen jullie je dan nooit goed gedragen?”
„Ik kan toch niet helpen, dat ze me wakker maakt!” moppert Jan, alweer half in slaap.
„Denk er om,” zegt moeder nog eens, „dat jullie je koest houden! Het is niet voor ons pleizier, dat we jullie in één kamer laten slapen.”
De volgende morgen geeft moeder beiden nog eens een ernstige vermaning.
„Och,” zegt Tine, „ik kon niet in slaap komen, omdat hij zo geweldig snurkte!”
„O!” roept Jan verontwaardigd uit, „wat ben jij gemeen! Je hebt voortdurend liggen kletsen. En ik snurk helemaal niet!”
„Dat kan jij zeker zelf horen! De ruiten trilden er van!” Maar ze beloven moeder dan toch, dat ze zich in het vervolg rustig zullen houden.
Vandaag zullen dan de badgasten — Laarmans heten zij — arriveren. Jan komt om twaalf uur thuis, benieuwd of zij er al zijn. Maar er is nog niemand verschenen. Om vier uur is er ook nog niets te zien. Jan gaat eerst zijn huiswerk maken. Als hij daarmee klaar is, vraagt hij moeder:
„Zal ik eens aan het station gaan kijken of ik ze zie?” „Dat kon je wel eens doen,” antwoordt moeder.
„Hoe zien ze er uit, moeder?”
„De meneer is alleen hier geweest. Het is een grote, dikke man. Hij heeft zijn vrouw en dochter bij zich.”
113