Dat wil dus zeggen, dat vader per 1 Augustus is ontslagen. Want morgen is het de laatste dag van Juni. Och, och, wat vreselijk! Wat moet er nu gebeuren? Zullen ze nu echt arm worden? Jan vraagt het. Maar vader tracht hem gerust te stellen. Vooreerst zal het niet zo’n vaart met hen lopen. Jan moet zich vooral niet bezorgd maken. Jawel, dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Het vreselijke feit is er toch maar! Het denkbeeld komt weer in hem op, om zelf iets te verdienen. Misschien kan hij in zijn vacantie aan het strand venten of pakjes dragen of iets dergelijks. Maar als hij er zijn vader over spreekt, verbiedt deze hem al die werkzaamheden.
„Ik wil niet hebben, dat jij niet van je vrije tijd profiteert,” zegt vader. „En het is best mogelijk, dat ik gauw weer een betrekking krijg. De vooruitzichten zijn lang niet ongunstig.... Kom, we gaan eens kijken, wat er op de radio is te horen!”
Deze opgewektheid van vader stelt Jan enigszins gerust. Maar helemaal vertrouwt hij de zaak toch niet. Hij is echter een te flinke, gezonde jongen, om zich te laten terneer drukken. Hoe het ook loopt, als het nodig is, zal hij laten zien, dat hij niet bij de pakken neerzit!
’s Avonds komen meneer en mevrouw De Groot op visite. Jan mag een uurtje langer opblijven, omdat het morgen Zondag is. Er wordt natuurlijk over het ontslag van vader gesproken. Meneer De Groot heeft een eigen zaak. Die hoeft dus voor zoiets niet te vrezen. Zijn zaak is echter niet zo groot en daarom is hij niet rijk. Toch zegt meneer De Groot tegen vader:
111