„Ik zou me niet druk maken met zulke ukkies,” meent Jan.
„Tine, jij mag niet zo minachtend over de juffrouw spreken en jij moet niet zo op de kinderen uit lagere klassen neerzien, Jan!”
Met deze woorden maakt moeder een einde aan het gesprek. Ondanks deze kibbelarijtjes kunnen de kinderen het best met elkaar vinden. Als het tien minuten voor zes op de klok staat, gaan Jan en Tine zich aankleden. Wanneer het weer het maar even toelaat, halen ze vader van de trein, die precies om zes uur binnenkomt. Het station is geen vijf minuten van hun huis verwijderd. Er is een koude wind opgestoken. Met het hoofd in hun kraag gedoken, rennen ze weg. Natuurlijk kan Jan veel harder lopen dan Tine. Maar hij houdt gelijke tred met haar. Bij het omslaan van het hoekje van ’t Stationsplein krijgen ze de stationsklok in ’t oog. „’t Is pas zeven minuten vóór,” zegt Jan en meteen houden ze op met hollen.
In de kleine, verwarmde hal van het station blijven ze ronddrentelen, totdat de klok één minuut voor de tijd van aankomst wijst. Er zijn nog een paar kinderen, die blijkbaar ook op hun vader wachten. Ze zien de lichten op ’t perron beneden opgaan, wat bewijst, dat de trein in aantocht is. Een brede stenen trap leidt naar beneden en bij de controle blijven ze staan.
Daar heb je de trein! Snuivend schuift de locomotief de overkapping binnen en na veel gepiep van remmen staat de wagensliert stil. De eerste haastige reizigers komen aangerend. Vader is nooit zo gehaast. Met ferme tred stapt hij voort.
10