de burgemeester. De dirigent van de muzikanten loopt achteruit, zijn dirigeerstok zwaaiend, opdat hij zijn mensen in ’t gelaat kan zien. De kapelmeester is een grote, dikke man met een vuurrood gezicht, waarop nu van inspanning zweet parelt.
„Waarom loopt ie eigenlijk achteruit?” vraagt een van de jongens.
„Weetje dat niet?” zegt Kees. „Ze lezen de muziek van de kop van die dikke vent. Elke zweetdruppel is een noot!”
Vele nieuwsgierige mensen slaan de kinderstoet gade. Een slagersjongen met een zware vrachtfiets wil zo nauwkeurig toekijken, dat hij naar het midden van de straat schuift. Bijna was de kapel-meester tegen de mand met biefstukjes en riblappen opgelopen. Een toesnellende agent van politie sleurt de slagersknecht nog juist op zij. De jongens lachen zich krom.
Ze passeren alle dorpsscholen, waar de andere kinderen zich bij hen voegen. Eindelijk zijn ze bij het huis van de jubilaris. Het is een ruime villa met een groot terras er voor. Daar stellen de kinderen zich op, volgens de aanwijzingen van een lange, schrale meneer. Meneer De Wilde zal hier dus niet als leider optreden. Kees kan dat best begrijpen. Hij heeft hier eigenlijk niet veel te maken, omdat hij het liedje toch niet kent. Maar als de grijze burgemeester in gezelschap van vrouw en dochter voor het huis is verschenen, heft hij dapper met de andere kinderen het huldigingslied aan. Dat wil zeggen: hij kent alleen de wijs. Van de woorden weet hij natuurlijk niets. Maar dat is voor hem geen bezwaar. Uit alle macht
101