De man kwam door de straat gegaan, een eenzaam man, men kon kern aan zijn stap kerkennen die verklonk, een steen die in de stilte zonk.
Hij liep voorbij, alleen voorbij, kij kon niet stilstaan, niet voor mij ket donker raadsel openbaren waarin kij liep vooruit te staren.
Zijn koofd king aldoor meer omlaag, zijn stappen werden dof en traag tegen ket einde van de straat, waar steen in kemel overgaat.
8