D. jager heeft zijn paard genomen en door het stille hos geleid, hij reed daar uren in zijn dromen voorbij de schemering van tijd.
De herten zijn nabijgekomen, zij lieten tussen struiken door het licht op hun geweien stromen en bogen luisterend naar voor.
De jager heeft het ook vernomen, dat onbewegelijke koor, het was omlaag en in de bomen, het zong de hele schepping door.
De herten stonden in hun vrome aanbidding sprakeloos te Ioor.
21