Wij liepen langs het heidepad, de lucht had wit en blauw gevat in haar gelaat, en er was nevel boven de kim tezaamgedreven.
Wij lieten onze voeten stil voortschrijden door het bleek getril der naakte struiken.
Wij konden ook de stilte ruiken in het gewaai dat tot ons kwam over de velden; het benam ons schier de zinnen.
Het was een angst die men beminnen en vrezen moest; wij konden niet dit alles zeggen, het verliet ons woordenloos zoals het was gekomen.
Wij waren eigenlijk geen mensen meer, maar namelozen in het naamloos stromen. Men heeft dan ook geen grenzen meer, geen laatste uiting van verweer, men is als uit de wereld weggenomen.
19