olken en bomen zijn de avond niet, noch duisternis en stergefonkel boven een wereld die in stilte moest geloven, nadat de diepste stilte haar verliet.
Het is de wind niet en de late mannen die door de weggevaagde wereld gaan, noch zelfs de geur der hagen in de laan, wier toppen zich tot in de hemel spannen.
Het is de weke zoelte van haar mond, en van haar handen het weemoedig tasten langs mijn gelaat, of ergens nog een vaste woning van liefde, een geheim bestond, dat uit de wankeling van deze tijd ons redden kan tot onverganklijkheid.
17