De avond zegt met sprakeloze mond zijn weelde uit en wij bestaren het nachtelijke weer, dat in zijn klare eenzelvigheid rondom ons leven stond eer wij tot dit bestaan geboren waren.
Ik hoor haar adem niet, ik kan de grond der dingen aan mijn zenuwen ervaren, terwijl mijn ogen zich verloren staren.
Ik hoor haar adem niet, ik weet haar mond gelijk een bloem die met gesloten blaren de diepte van dit openbaren doorpeilen moet tot aan de grond.
16