VV eerloos lopende onder het licht, schuw en geopend voor de laatste pijn, zal ons geen avondrood genadig zijn.
De zon ligt op ons blinkend aangezicht, wij bloeien zonder vreugd of droom, huiverend voor de zwarte onderstroom.
De middag is een ademloos gericht, de eeuwigheid waait los uit elke boom die stilstaat voor de blinde hemelzoom.
De eeuwigheid hangt in ons hoofd te branden. Wij lopen voort tot aan de hemelranden.
14