NANACHT
Wij wachtten op de morgen, op het licht; wij rustten in elkanders stroomgebied en naderden de eeuwigheid zo dicht als nimmer in den open dag geschiedt.
Ik kon de warmte van haar aangezicht ademen voelen over mijn bestaan; haar rijpe armen tilden het gewicht der loden eenzaamheid uit mij vandaan.
Een windvlaag roerde zacht aan het gordijn en vloeide uit in mijn geruste grond.
Al het vergeefse kreeg een vreemde zin; de diepte van haar ogen en haar mond, de bleke morgen die niet ver kon zijn en mij reeds met een nieuwe nacht verbond.