MIDDAG
Weer wordt mij te verstaan gegeven dat alle bronnen van haar leven zijn leeggezogen en verdroogd.
De middag doet de vlammen branden, waarin haar eindigheid belandde, eer zij tot stilte werd verhoogd.
Verwelkte bladeren bedekken de koude, zwartgeronnen plekken, die zij met angst getekend heeft; het ritselt overal van dromen, die zijn verwaaid en omgekomen, eer zij zich hadden uitgeleefd.
Steeds moet ik lopen en gebaren om zekerheden te vergaren, die de bezinning mij ontzegt; voortdurend alles openbreken, waaraan haar leven is bezweken; een stom en ademloos gevecht.
Nog waait het door mijn huid, nog zingen duizenden onbespraakte dingen verloren weten door mij heen, maar elke morgen moet weer trachten de brand der tranen te verzachten, die ik ontwakend om haar ween.
33