ONMACHT
Alles is stil geworden, in de bomen neemt het verlangen ook geen vorm meer aan. De avonden zijn in zichzelf volkomen onder het waterklare licht der maan.
De aarde legt nog altijd paden open, maar nimmermeer wordt het bedrog mijn deel van een zo zwijgzaam en vergeten lopen, dat ik mij elke duisternis verheel.
De wind waait niet meer over naar het land, waaruit de laatste schaduw is verbannen, de hoge vlam heeft zich te niet gebrand.
Al zou ik ook mijn armen willen spannen, ik weet te diep, hoe elk gebaar verzandt in het onmachtig trillen van mijn hand.
31