PIANOSPEL
Het speelt piano ergens in de straat. Luisterend, word ik langzaam weggeleid.
Er openen zich deuren, doodstil schrijdt gij voorwaarts met uw hunkerend gelaat.
Gij zet u neer met handen sterk en slank, en slaat de tonen van het leven aan.
Ik zie uw ogen wijder opengaan achter een hoge woekering van klank.
Zolang ik u bereik, is niets voorbij, maar alles bloeit veel feller dan voorheen. Nu roept gij leven op uit stof en steen, en brandt het in uzelve en in mij.
De zee, de hemel, alles wat den dood te boven is, wordt u tot machtsgebied, en elke ademtocht van u geschiedt gelijk de vuren van het morgenrood,
open en waaiend, nergens door gestuit, maar waaiende al meer tot droom verzacht.
Ik hoor u niet meer spelen. Het is nacht, wanneer ik moedeloos mijn ogen sluit.