OGEN
Ik wist dat je die middag nog moest komen.' Het duurde lang. Ik ging op straat.
De najaarshemel had een blank gelaat achter het suizen van de bomen.
Nergens zag ik een mens, slechts het bewegen der zee was hoorbaar aan mijn rechterhand.
Ik bleef staan luisteren naar deze brand van stilte, met mijn eenzaamheid verlegen.
Het was of ook de laatste vorm bezweek en vloeide in het zeegeruis verloren.
Ik stond nog naar dit uitwaaien te horen, toen ik op eenmaal in je ogen keek.
Wij zeiden niets, de stilte was te ijl om haar met woorden te verbreken.
Wij hielden onzen adem in, terwijl wij in elkanders ogen keken.
26