AAN ZEE
Ik hoor haar niet meer roepen, ik vergeet haar ogen niet, waarin de avond stond.
De zon vergaat; eer ik den hemel meet, zie ik de blinde klaagstreep van haar mond en fluister: niet vandaag, maar eenmaal weer en tuit mijn lippen in de dode lucht.
De wind slaat als een vage schaduw neer, de zee houdt in, opdat ik het gerucht, het ondoorgronde, van haar niet-meer-zijn, zo diep kan horen dat mijn ademtocht te luider wordt, een schrille klank van pijn onder de godverlaten hemelbocht.