neden kwam, verkwikt door zijn middagdutje. In het gesprek met de militair kon hij zijn gekweldheid enigszins luchten.
„Ik dacht het wel,” zei de militair, toen Hans hem zijn wedervaren had verteld. „Ja, Lafeber is een secuur man, zo vind je er geen tweede! Misschien helderen we de hele zaak nog wel op.”
Het was duidelijk, dat Blinxma zichzelf bij een eventuele opheldering ook de nodige verdiensten zou toekennen. Hans had daar niets op tegen, als er dan maar werkelijk klaarheid kwam. Hij ging in de gang heen en weer lopen, in afwachting van het ogenblik, waarop de telefoonverbinding zou doorkomen. Hij wilde erbij zijn, als Marie met haar zwager sprak, erop letten, dat ze de naam juist spelde en geen verkeerde datum opgaf. Maar alsof Marie zijn bedoeling begreep, riep ze hem naar de tuin en zei, dat hij nu maar moest doen waar hij zin in had, dat telefoongesprek kon hij gerust aan haar overlaten. Ze zei het op zo'n overtuigende toon, dat hij toegaf en bijna automatisch verder liep, de tuin in.
Op een open plek in de boomgaard zat Poolman voor zijn ezel te schilderen. Hans bleef een eindje uit zijn buurt, om hem niet te storen. De pensionhouder, die geheel in zijn bezigheid verdiept was, merkte hem niet op. Hans bleef staan, half achter een boom verborgen, en gluurde naar de mens, die zich er op dit ogenblik alleen maar om bekommerde, enkele dingen uit Gods schepping — een boom, wat gras, wat bloemen — met aandacht en liefde weer te geven. Toen wendde Hans de blik af, enigszins beschaamd, alsof zijn kijken spioneren was geweest. Misschien zou Poolman het helemaal niet zo opvatten, maar Hans had het gevoel,
92