hartelijk voor de moeite, die hij zich had getroost. „Ik weet nog niet of het een politiezaak wordt,” vervolgde hij, „maar in dat geval wordt uw briefwisseling met mijn tante misschien opgevraagd.”
De makelaar begreep dat wel, hij was ten volle tot medewerking bereid.
Hans nam afscheid en liep met snelle schreden naar het pension terug. Hij voelde zich beklemd, hij had een gewaarwording alsof hij er bleek uitzag. Dat was ook zo. Die erfenis kon hem op het ogenblik weinig meer schelen, het ging om een mens; een mens, die overigens waarschijnlijk al lang dood was. Maar juist omdat ze iets had bezeten, was misdaad zeer aannemelijk. Hier in Eelstwoude een moord? vroeg hij zich af en hij keek naar de vredige straat, de vredige huizen. Het landschap had wel iets beklemmends, maar dit dorp was zo vriendelijk, de mensen waren zo gemoedelijk.
Marie zat met een naaiwerkje in de voortuin. „Wat zie je er ontdaan uit,” zei ze direct. „Heb je iets gevonden?” „Ja,” antwoordde Hans, „de brief, die Lafeber in zijn bezit heeft, is inderdaad door mijn tante geschreven. Ik kan de gedachte niet van me afzetten, dat er een misdaad is gepleegd. Zou je je zwager in Rotterdam niet kunnen opbellen. Ik heb nu alle nodige gegevens.”
„Wat stond er dan eigenlijk in die brief?” vroeg Marie. „Dat ze in mei 1934 in Nederland zou aankomen en zich hier in Eelstwoude wilde vestigen,” vertelde Hans. „Ze vroeg Lafeber, uit te kijken naar een huis met één woonkamer en twee slaapkamers. Waarschijnlijk een slaapkamer voor haarzelf en een logeerkamer. En ze wilde een tuin hebben met ruimte voor bloemen en vruchtbomen,”
90