me de naam van de briefschrijfster niet meer te herinneren. En dan was er nog de kwestie van het jaartal. Gelukkig heb ik me wat dat betreft niet vergist, het was inderdaad 1934. Maar ik heb toch een halve brievenmap zorgvuldig moeten doorkijken en daar gaat nogal wat tijd in zitten.” „Ja, natuurlijk,” zei Hans. „Ik ben u bijzonder dankbaar ...”
„U hebt de brief nog niet eens gezien,” weerde de makelaar af. „Hier heb ik hem.”
Hij keerde zich om en nam van een penantkastje een brievenmap, waar een vloeiblad uitstak. Hij sloeg de map open, nam het vloeiblad weg en legde Hans de brief voor, die nog op de plaats lag waar hij zovele jaren had gelegen. Zelfs de enveloppe was nog aanwezig en met een papier-binder aan de brief bevestigd.
„Ja,” zei Lafeber verduidelijkend, „ik heb het couvert ook bewaard, omdat ik het adres zo merkwaardig vond.”
Er stond: Aan een makelaar in Eelstwoude. Dat was wel begrijpelijk, want uiteraard had tante Adriana de naam van Lafeber niet gekend. Voor de post was deze adressering overigens voldoende geweest. Het gaf Hans een schok, een document voor zich te hebben, dat door de mysterieuze tante eigenhandig was geschreven. Daaraan kon hij geen seconde twijfelen, want toen hij de handtekening zag — en daar keek hij het eerst naar — las hij: Adriana Locker-Duivemans. Ja, dat was ze, Adriana Dui-vemans, en die naam Locker was de tot dusver onbekende naam, die zij en haar man in Amerika hadden aangenomen. Snel las hij het epistel door, dat als volgt luidde:
87