ten van het verleden eigenlijk niet zo heel veel meer dan van de toekomst, dacht hij.
„Hallo!” klonk het van de overkant. Daar stond Marie, met haar boodschappentas en bovendien een pak onder de arm. Hans liep naar haar toe en bood aan, het pak voor haar te dragen. Dat vond zij uitstekend, maar ze wou meteen weten, waarom hij daar aan de overkant van de straat had gestaan. „Ik ben even naar je blijven kijken,” zei ze. „Je was blijkbaar vreselijk diep aan het peinzen, net alsof je een mysterie op het spoor was. Heb je je tante soms gevonden?”
Hij moest haar teleurstellen, de tante was nog steeds onvindbaar. En toen vertelde hij haar, dat in datzelfde huis zijn familie van moederskant vele jaren had gewoond. „Dat is alles!” besloot hij zijn relaas.
Ze gingen terug naar het marktplein en namen plaats op het terras van het café Het Haasje, waar ze de pensionhouder weer zouden ontmoeten. Het was er vol met boeren en burgermensen, zowel mannen als vrouwen. De laat-sten hadden allen grote tassen of karbiezen bij zich, puilend van de ingekochte handelswaren. De boeren rookten grote, donkere sigaren en praatten met elkaar in een dialect, waarvan Hans weinig begreep. Marie, die hun dialect wel verstond, begreep overigens ook niet veel van hun gesprekken. Ze zei, dat ze het over hun zaken hadden en daarbij gebruikten ze uitdrukkingen, die voor een buitenstaander volkomen duister waren.
Hans keek naar de plompe kerktoren. De klok wees bijna twaalf uur. Waarschijnlijk had de slag van die klok, het spel van het carillon, de jeugdjaren van zijn moeder beheerst. 's Avonds, als ze in bed lag en niet kon slapen,
78