„Nou, dan neem ik zon nogablok!” zei ze.
Ze wees er de koopman op en deze overhandigde haar de in zilverpapier verpakte lekkernij. Hans wilde betalen, maar Marie zei:
„Wat is dat? Neem jij niets?”
Hij had er werkelijk geen moment aan gedacht, ook iets te nemen. Sinds zijn jongensjaren had hij geen nogablok meer geproefd. Dat was echter geen reden om het nu niet weer eens te doen. Vooral niet in het gezelschap van dit aardige, frisse, jonge meisje, dat daar al heel happig stond te bijten in de kleverige substantie.
„Geeft u mij er ook maar één,” sprak Hans tot de koopman.
En zo stonden ze daar allebei te kauwen en Hans kreeg het gevoel, dat hij weer een kleine jongen was en dat hem het grote geluk te beurt was gevallen, een heel nogablok het zijne te mogen noemen. Wat jammer, dat we niet naar onze kinderjaren terug kunnen, dacht hij. Stel je voor, dat we weer in alle ernst aan 't knikkeren en tollen konden gaan en de hele wereld om ons heen vergeten.
Nu was er geen sprake van, dat hij de wereld vergat. Toen hij het lekkers op had, haalde hij zijn zakdoek te voorschijn en veegde zijn mond af, iets wat hij in zijn jongensjaren zeker niet zou hebben gedaan. Dat was toen ook niet nodig geweest, want als hij met een smerig gezicht thuiskwam, pakte zijn moeder dadelijk een waslapje en reinigde hem grondig.
Ze liepen verder.
Bij een manufacturenkraam stond een lange, bijna magere jonge vrouw met een scherp gezicht verschillende artikelen te betasten: broeken, hemden, kousen. Met schelle
75