Toch had dat „meneer Bartels” hem niet prettig in de oren geklonken. Toen Marie dan ook zei: „We zijn klaar; gaat u mee?” — stelde hij haar voor, dat ze elkaar voortaan zouden tutoyeren. „We zijn toch ongeveer even oud,” liet hij er als verontschuldigend op volgen. In werkelijkheid scheelden ze zes jaar, maar dat deed er minder toe. Marie vond het uitstekend, ze kreeg er zelfs even een kleur van. Poolman had de wagen al voor het huis gezet en ze stapten meteen in. Hans en Marie gingen op de achterbank zitten. In snelle vaart reden ze het dorp uit, langs het café De Posthoorn en verder de weg langs, die Hans gisteren al tot aan de paddestoel naar het Duivelsgat had gelopen. Aan beide kanten strekte zich de zonnige heide uit, maar in de wagen, waar de wind doorheenspeelde, had men geen last van de warmte.
Marie, blijkbaar trots op haar geboortestreek, vroeg Hans of hij het hier niet mooi vond. Hij kon daar van ganser harte bevestigend op antwoorden.
„Daar komt nog bij,” zei hij, „dat ik de laatste jaren zo'n soort kluizenaarsbestaan heb geleid. Blokken en nog eens blokken. Dan overrompelt dit landschap je helemaal!” „En wat ga je nu doen, na al dat blokken?” vroeg zij. „Wist ik het maar!” antwoordde hij, half schertsend, half beschaamd. „Weet je” — hij boog zich een weinig naar haar toe — „liefst zou ik hier blijven. In die anderhalve dag dat ik hier ben, ben ik me al zo thuis gaan voelen, dat...”
Hij maakte de zin niet af. Het was immers dwaasheid, wat hij daar zei. Wat moest hij in het kleine Eelstwoude beginnen? Advocaten hadden ze daar niet nodig en hij bezat niet de middelen om er op z n dooie gemak een poos te
71