moest hem maar kort maken, er was toch eigenlijk nog niets te vertellen. De zon had het achterterras nog niet bereikt, hij zat er alleen, in alle rust. De dauw glinsterde nog op de struiken en planten, de hele tuin leek hem een wereld, waar nog nooit iemand een voet had gezet. Uit de verte klonk weer het gedreun van de smidse. Door een van de bovenramen kwam een langgerekte geeuw naar buiten drijven, kennelijk afkomstig van kolonel Blinxma. Opschieten, ouwe baas! dacht Hans. Marie moet uit!
Die vermaning kon hij ook wel tot zichzelf richten. Als hij nu niet begon, kwam die brief nog niet gereed. Hij sloeg een schoon blaadje papier op en begon te pennen. In enkele woorden stelde hij zijn moeder op de hoogte van hetgeen hij tot dusver had gedaan. „Er is dus geen reden tot optimisme,” vervolgde hij. „Toch voel ik me heel gelukkig/' De laatste woorden waren hem ontglipt, voordat hij er goed en wel over had nagedacht. Hij keek er verbaasd naar: wat betekende dat? Was het wel waar? Moest hij de brief nu weer overschrijven? Geen kwestie van, hij ging verder met te zeggen, dat hij gauw weer zou schrijven. Daarna beste wensen en groeten, en klaar was Kees! Met een gevoel van opluchting deed hij het epistel in een enveloppe en ging in de tuin heen en weer lopen. Het gegons en gezoem van de insekten klonk als een mengeling van lichte en donkere muziek. Lange strepen en kringen van muziek waren het, wonderlijke figuren van geluid. Ze werden opeens doorsneden door een hoge menselijke stem, een vrouwenstem: „Meneer Bartels!”
Hans keek op en zag Marie op het achterterras staan. Ze had een witte jurk aan, ze was slank; ze had zo uit de verte wel iets van een vlinder.
70