„Och ja, waarom niet? Ofschoon ik me niet kan voorstellen, dat hij in deze zaak opheldering kan verschaffen. U kunt hem wel vinden in De Posthoorn, hier een eindje verder de weg op. Maar als u even wacht, loop ik met u mee, want ik ga er zelf ook naar toe.”
De burgemeester legde wat brieven in mappen, schoof enkele mappen in een la van zijn schrijfbureau en legde andere in de kleine brandkast, die tegen een der muren stond. Hij sloot de brandkast zorgvuldig af, keek nog even de kamer door en nam toen zijn hoed van de kapstok. In de kamer daarnaast gaf hij de juffrouw nog enige instructies, terwijl Hans al in de sombere gang stond. Geen spoor, dacht hij, geen enkel spoor. Wat nu?
De opgewekte stem van burgemeester Dekkers haalde hem uit zijn gepieker: „Gaat u mee?” Met snelle, veerkrachtige tred liep de burgemeester vóór hem het gebouw uit.
Indien Hans had gevreesd, dat hij in een atmosfeer van jenever en sigarenrook zou belanden, dan werd zijn vrees niet bewaarheid. Kolonel Blinxma had weliswaar een borreltje voor zich staan, maar de enige man, die zich in zijn gezelschap bevond, stelde zich tevreden met een flesje mineraalwater. Bovendien zaten zij bij de open achterdeuren van het frisse, nieuwe café, zodat alle rookwolken onmiddellijk in de open, blauwe zomerdag verdwenen.
De man, die mineraalwater dronk, kon niemand anders zijn dan de veelbesproken rentmeester Van der Pek. Hij was van de leeftijd van de militair, een kleine man met een mager, gladgeschoren gezicht en merkwaardig levendige ogen. Bij het voorstellen zei hij hartelijk tegen Hans: „Zo,
63