halve eeuw geleden. Ik merk, dat u de geschiedenis van onze plaats al goed hebt bestudeerd.”
„Nu ja, goed,” sprak Hans glimlachend, „maar in elk geval zo goed, dat ik ook weet, dat er een wethouder is geweest, die C. Duivemans heette.”
„Kijk eens aan, nu weet u werkelijk meer dan ik. In elk geval kan dat niet onze Cornelis Duivemans van eenen-tachtig jaar zijn geweest. Die heeft zijn hele leven als boerenarbeider gewerkt en kan niet eens lezen en schrijven. Ik kan me tenminste moeilijk voorstellen,” voegde de burgemeester er lachend aan toe, „dat men hier ooit een analfabeet als wethouder heeft gehad! Maar als ik vragen mag, waar hebt u die gegevens vandaan?”
Hans haalde enigszins verlegen zijn schouders op.
„Om eerlijk te zijn,” sprak hij, „ik ben vanmorgen, toen ik hier op 't raadhuis kwam, bij vergissing in de kelder beland. Het leek me althans een soort kelderruimte. Er stonden daar planken vol boeken en, ik hoop, dat u me mn nieuwsgierigheid niet kwalijk zult nemen, maar ik heb een van die boeken even ingekeken. Toen stiet ik op de namen van burgemeester Steenhoven en wethouder Duivemans. U ziet dus wel, dat die kennis van mij, wat het verleden van Eelstwoude betreft, niet zo heel diep gaat. Ik heb dat boek misschien twee minuten ingekeken!”
De burgemeester knikte en Hans bedankte hem hartelijk voor de moeite, die hij zich getroost had. De ander weerde die dank af, het speet hem alleen, dat zijn moeite niets had opgeleverd.
„Ik hoor,” zei Hans, „dat er hier een meneer Van der Pek woont, die veel studie van de plaatselijke geschiedenis heeft gemaakt. Zou ik het bij hem nog eens proberen?”
62