den aan de verleiding hier, aan de voet van een oude appelboom, te gaan liggen en de ogen te sluiten. Er gingen weer gedachten door hem heen, gelijk hij ze zo vaak had: enigszins verward, slechts langzaam zich verhelderend. Hoe zit het met mij, dacht hij, ben ik misschien toch verder gekomen, ondanks de schijn van het tegendeel? Loop ik in een kring of kom ik vooruit? Maar weet ik wel waar ik heen wil?
Er drong een zonnestraal tussen de bladeren door. Hij zag het licht, geel achter zijn gesloten oogleden. Het leek hem symbolisch. Het licht was er, maar hij kon er zijn ogen nog niet voor openen, het was nog te fel, te scherp; of misschien was hij nog niet in staat het te verdragen. En het had iets met Eelstwoude te maken, met de mensen die hij hier had ontmoet, de sfeer die hij hier inademde.
Hij begon te doezelen en viel eindelijk in slaap. Hij had een wonderlijke, verwarde droom. Iemand — hij kon niet herkennen wie het was — vroeg hem, of hij al bij het Duivelsgat was geweest. Hans antwoordde bevestigend. „Maar dan had u de schat toch moeten vinden,” vervolgde de ander. „Adriana van der Bunt heeft daar indertijd al haar geld verstopt, dat weet iedereen. Het merkwaardige is nu, dat alleen een familielid van haar de schat terug kan vinden. Ik betwijfel ernstig of u degene bent voor wie u zich uitgeeft!” Hans begon vurig te pleiten: hij was Hans Bartels en zijn moeder was een volle zuster van Adriana van der Bunt, dat kon hij met de stukken bewijzen. De ander liet een honend lachje horen, maar toen Hans nog meer wilde zeggen, was hij opeens verdwenen.
Verschrikt werd Hans wakker. Wat was dat voor een onzinnige droom geweest? En hoe kwam hij er bij ’s middags
58