van die erfenis, dat hoe langer hoe meer het probleem van zijn leven werd. Zeker niet, omdat hij met die erfenis zou staan of vallen, maar omdat deze zaak en de omgeving, waarin zij speelde, hem steeds intenser begonnen te boeien. Uiterlijk beschouwd was hij nog geen stap vooruit gekomen en hij wist, dat dat ook na zijn tweede bezoek aan het gemeentehuis niet het geval zou zijn. Misschien wist de burgemeester hem ook zo iemand te noemen als die meneer Van der Pek. Dat betekende dan niet meer, dan dat hij weer een stap kon doen in een kleine kring, die hij spoedig geheel zou hebben afgelegd.
„Pardon, meneer, zou ik even mogen afruimen?” Marie Poolman keek hem met een ietwat verlegen glimlach aan, alsof het haar speet, hem te moeten storen. Verschrikt stamelde Hans: „Natuurlijk, zeker, gaat uw gang!” Hij stond op en liep naar de achtertuin, die zich ver scheen uit te strekken. Eerst wandelde hij langs een grasperk vol bloemen. Zoete en kruidige geuren stegen eruit op, als welriekende golven. Midden op het grasveld lag een witte kat met uitgestrekte poten in de zon te slapen. Er klonk gezang van merels en lijsters, snelle koolmeesjes schoten heen en weer, een paar koolwitjes dartelden in de lucht. Het volgende deel van de tuin diende als warmoezerij: bonen, sla, kool, spinazie en wat dies meer zij. Het zag er alles voortreffelijk uit. Poolman, die de tuin zelf bewerkte, legde er eer mee in. Met opgestroopte mouwen, een grote strohoed op het hoofd, zat hij ergens tussen de bedden gehurkt, zo druk bezig, dat hij de gast niet eens zag passeren. En daarachter lag nog een boomgaard, groot genoeg om een tuin op zichzelf te vormen. Hier was het schaduwrijk, dik gras bedekte de grond. Hans kon geen weerstand bie
57