VIJFDE HOOFDSTUK
te hebben verfrist, beneden kwam, „hebt u al wat
n,” vroeg Poolman, toen Hans, na zich op zijn kamer
van de omstreken gezien?”
„Ja, ik ben naar het Duivelsgat geweest.”
De pensionhouder lachte en legde zijn pijp op de asbak in de eetkamer. „In het hol van de leeuw!” zei hij.
Hans verklaarde, dat hij het er anders erg rustig had gevonden, hoewel hij niet kon ontkennen, dat de rust er bijna beklemmend was. Nu, daar had Poolman nooit iets van gemerkt, hij had er wel zitten schilderen en vond het een mooi plekje. Maar vroeger had het in een kwade reuk gestaan, dat was waar.
Aangezien de andere gasten er nog niet waren, nam hij Hans mee naar de achterkamer, waar een schilderij van het Duivelsgat hing. Terwijl Hans ervoor stond, bedacht hij, hoe belangrijk de visie van de kunstenaar op zijn onderwerp toch was. Zoals Poolman de plek had weergegeven, was het inderdaad een vreedzaam, hoewel verlaten oord. Er lag een zacht, herfstig waas over het tafereel en het moest ook in de herfst zijn geschilderd, want de boomkruinen waren bruin en geel en hier en daar lag dor lover op de grond.
„Maar de oorsprong van de naam,” zei hij. „Ik heb er de vrouw, die daar vlak bij woont, naar gevraagd. Ze wist alleen, dat de duivel er in de grond had getrapt”
52